Aftrekbeperking lage vergoeding meewerkende partner

De Wet IB 2001 bevat een aftrekbeperking voor vergoedingen, die worden betaald aan de partner van de ondernemer voor werkzaamheden die de partner verricht in de onderneming. Vergoedingen die lager zijn dan € 5.000 per jaar komen niet in aftrek op de winst.

In een procedure bij de Hoge Raad was de vraag aan de orde of een lagere arbeidsvergoeding voor de partner dan € 5.000 per jaar kon worden aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding, mits aan de voorwaarden daarvoor zou zijn voldaan. Volgens de Hoge Raad heeft de aftrekbeperking betrekking op vergoedingen voor alle werkzaamheden, die door de partner worden verricht ten behoeve van de onderneming, ongeacht de aard van de werkzaamheden en ongeacht de wijze waarop de vergoeding voor deze werkzaamheden bij de partner al dan niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.

Volgens de Hoge Raad is ook geen sprake van strijd met het verbod op ongelijke behandeling. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen verschillend te regelen. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon dient het oordeel van de wetgever te worden geaccepteerd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.

Bij de totstandkoming van de aftrekbeperking heeft de wetgever onder ogen gezien dat een ondernemer een aan zijn partner betaalde beloning zonder nadere wettelijke voorziening in mindering kan brengen op de winst mits de beloning ziet op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, waarvan de omvang de gebruikelijke hulp en bijstand tussen echtgenoten overschrijdt, en de beloning niet hoger is dan gebruikelijk. De aftrekbeperking is bedoeld om uitvoerings- en controleproblemen te voorkomen.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022273, 20/00058| 17-02-2022

Plannen staatssecretaris van Financiën

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer zijn plannen voor deze kabinetsperiode geschetst. De brief bevat ook een planning van fiscale wetsvoorstellen. Daaraan ontlenen wij het volgende.

In het Belastingplan 2023 worden regelingen opgenomen als het afbouwen van de vrijstelling van bpm voor bestelauto’s van ondernemers, het verbeteren van de bedrijfsopvolgingsregeling en het afschaffen van de middelingsregeling en het verlagen van de zelfstandigenaftrek. Het Belastingplan 2023 zal verder veranderingen omvatten voor het belasten van verhuurd vastgoed in box 3, een verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3, de afschaffing van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning en een verhoging van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting van 8 naar 9%.

De huidige inkomensafhankelijke combinatiekorting zal worden uitgefaseerd. Dat zal worden opgenomen in het Belastingplan 2023 of 2024 of in de Fiscale verzamelwet 2024. Een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding is te verwachten in het Belastingplan 2024 of de Fiscale verzamelwet 2024.

De aangekondigde verhoging van het maximumbedrag in het wetsvoorstel excessief lenen van de eigen bv van € 500.000 naar € 700.000 wordt verwerkt in een nota van wijziging op het reeds ingediende wetsvoorstel.
De omvorming van het stelsel van belastingheffing in box 3 naar een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement zal in een afzonderlijk wetsvoorstel worden gegoten.

Bron:Ministerie van Financiën| publicatie| 2022-0000047564| 15-02-2022

Niet gebonden aan beschikking fiscale eenheid

Ondernemers voor de omzetbelasting, die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht onderling zijn verweven vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Voor de beoordeling van de mate van verwevenheid moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Waar het om gaat is dat de betrokken ondernemers ondanks hun juridische zelfstandigheid zodanige banden hebben dat zij als één ondernemer een zelfstandige economische activiteit uitoefenen. Een verhouding van ondergeschiktheid is voor het bestaan van een fiscale eenheid niet vereist.

De Belastingdienst kan uit eigen beweging of op verzoek van de betrokkenen een beschikking fiscale eenheid afgeven. De betekenis van deze beschikking is beperkt tot de rechtszekerheid in die zin dat belastingplichtigen zonder een dergelijke beschikking niet tegen hun wil kunnen worden behandeld als fiscale eenheid voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt ter zake bekend heeft gemaakt. Een beschikking fiscale eenheid is voor het bestaan van een fiscale eenheid niet vereist. De beschikking doet geen fiscale eenheid ontstaan in gevallen waarin niet aan de materiële voorwaarden voor het bestaan daarvan is voldaan.

Wel wekt de beschikking onder omstandigheden bij de betrokkenen het in rechte te beschermen vertrouwen dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid vormen en daarom onderling geen omzetbelasting in rekening hoeven te brengen. De beschikking fiscale eenheid is een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur. Om zich met succes te kunnen beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen is vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden. De belastingplichtige, die de inspecteur vraagt om een beschikking fiscale eenheid, dient ervoor te zorgen dat de inspecteur alle informatie verkrijgt waarover die belastingplichtige de beschikking heeft en die nodig is om deze kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen. De inspecteur dient bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.

De inspecteur is niet gebonden aan een beschikking fiscale eenheid als de belastingplichtige bij het verzoek om die beschikking onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden. In dat geval kan de belastingplichtige niet met succes een beroep doen op de rechtszekerheid van de afgegeven beschikking.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022269, 19/03185| 17-02-2022

Wanneer ontstaat door verbouwing een nieuw pand?

De levering van een nieuw gebouwde onroerende zaak is belast met omzetbelasting. De levering van bestaande onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting en belast met overdrachtsbelasting. Een bestaande onroerende zaak kan door verbouwing veranderen in een nieuwe onroerende zaak, waardoor omzetbelasting is verschuldigd bij de levering daarvan. Over de vraag wanneer verbouwing tot een nieuwe onroerende zaak leidt, bestaat onduidelijkheid. De jurisprudentie, die daarover is gewezen, is niet eenduidig. In de hoop aan de bestaande onduidelijkheid een einde te maken heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.

De rechtbank wil weten aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of na werkzaamheden aan een onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ is gerealiseerd. Dient die beoordeling plaats te vinden aan de hand van criteria als:

  • wijzigingen in de bouwkundige identiteit of de uiterlijke herkenbaarheid;
  • wijzigingen in de bouwkundige constructie;
  • wijzigingen in de functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden;
  • de grootte van de gedane investeringen en/of de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde, of aan de hand van andere criteria?

De rechtbank wil verder weten welke van de hiervoor genoemde criteria als noodzakelijke voorwaarden voor ‘in wezen nieuwbouw’ moeten worden aangemerkt en welk gewicht aan deze criteria moet worden toegekend.

De rechtbank heeft deze vragen gesteld in een procedure die betrekking heeft op een voormalig kantoorpand, dat is verbouwd tot hotel. De kosten van de verbouwing waren hoger dan de voor het kantoorpand betaalde koopsom.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant| jurisprudentie| ECLINLRBZWB2022378, BRE 19/5757| 30-01-2022

Subsidieregeling STAP-budget

Met ingang van 1 maart 2022 is de subsidieregeling STAP-budget van kracht. De subsidieregeling vervangt de inmiddels vervallen aftrek voor scholing in de inkomstenbelasting. Op grond van deze regeling kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt jaarlijks subsidie aanvragen voor het volgen van scholing.

Het STAP-budget geldt voor iedereen, die op het moment van de aanvraag:

  • ten minste 18 jaar oud is, maar de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;
  • (familielid van een) burger is van de EU; en
  • in de periode van twee jaar en drie maanden tot drie maanden voorafgaand aan de aanvraag ten minste zes maanden verzekerd is voor de volksverzekeringen.

De scholingsactiviteiten moeten aan een aantal voorwaarden voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Het gaat om:

  • scholing, die wordt aangeboden door opleiders die erkend zijn door het ministerie van OCW;
  • branche- en sectorerkende opleidingen en trainingen;
  • opleidingen en trainingen, die worden gegeven door opleiders met een NRTO-keurmerk;
  • scholing die leidt tot een door het Nederlands Kwalificatieraamwerk NLQF ingeschaalde kwalificatie of diploma dat is opgenomen in het NLQF-register.

Er komt een scholingsregister, waarin alle scholingsactiviteiten zijn opgenomen waarvoor STAP kan worden aangevraagd. De subsidie is gelijk aan de kosten van de scholing met een maximum van € 1.000 per jaar. Er kan per jaar voor één scholingsactiviteit STAP-budget worden aangevraagd. Vergoedingen van derden, bijvoorbeeld van de werkgever, verminderen het bedrag dat voor subsidie in aanmerking komt. Het STAP-budget wordt bij het UWV aangevraagd door de deelnemer. Het UWV betaalt de factuur direct aan de opleider.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid| publicatie| 22-02-2022

Equivalente maatregel akkerbouw

Bedrijven met akkerbouw kunnen zich tot en met 1 juni bij RVO.nl aanmelden voor het toepassen van de equivalente maatregel ‘hogere opbrengsten’. Dit houdt in dat extra stikstofbemesting wordt toegestaan bij de teelt van suikerbieten, zaaiuien, maïs, wintertarwe, zomertarwe, wintergerst, zomergerst, bloemkool, broccoli, prei, slasoorten (1e teelt), andijvie (1e teelt), winterpeen/waspeen en bepaalde consumptie- en pootaardappelsoorten. Voorwaarde is dat in de afgelopen drie jaar bovengemiddelde gewasopbrengsten gerealiseerd zijn.

Er gelden onder meer de volgende voorwaarden:

  • Er mag niet meer dan 75 kg stikstof per hectare per jaar gebruikt worden uit drijfmest op zandgrond in Limburg of Noord-Brabant en op lössgronden. Op zandgrond in andere provincies, kleigrond en veengrond is dit maximaal 100 kg.
  • Het gewas mag na 1 juli niet meer bemest worden met drijfmest. Voor extra bemesting mag alleen stikstofkunstmest gebruikt worden.
  • De gewasopbrengst moet rechtstreeks geleverd worden aan afnemers. Gewasopbrengsten die op het eigen bedrijf gebruikt worden of niet rechtstreeks worden geleverd aan afnemers, tellen niet mee.
  • Men moet meewerken aan de monitoring van de milieueffecten.
  • Uit een samenstellingsverklaring van een accountant moet blijken dat de geleverde gewasopbrengst overeenkomt met het schriftelijke bewijs van de landbouwer.
  • Alle gegevens, zoals schriftelijk bewijs en een samenstellingsverklaring, moeten vijf jaar bewaard worden.

De equivalente maatregel mag gecombineerd worden met stikstofdifferentiatie, mits het niet om hetzelfde gewas gaat. Gezien de beperkingen in het gebruik van drijfmest, de hoge kunstmestprijs en de benodigde samenstellingsverklaring is het echter de vraag of deelname aan deze maatregel aantrekkelijk is.

Bron:Overig| publicatie| 23-02-2022

Geen wettelijke verplichting gebruik eHerkenning

Rechtspersonen, die zonder de hulp van een intermediair of zonder gebruik van commerciële software aangifte vennootschapsbelasting of loonheffing willen doen, hebben daartoe sinds 1 januari 2020 eHerkenning nodig. Tot die tijd kon met behulp van een inlognaam en een wachtwoord aangifte worden gedaan door ondernemers.

De rechtbank Gelderland heeft een naheffingsaanslag loonheffing vernietigd, die was opgelegd aan een bv, die geen eHerkenning had aangeschaft. De rechtbank stelde vast, dat de bv wel de wil had om aangifte loonheffing te doen, maar door het ontbreken van eHerkenning de mogelijkheid niet had om dat te doen. Volgens de rechtbank ontbreekt een wettelijke basis voor het verplichte gebruik van eHerkenning. De daarvoor bedoelde Wet digitale overheid was nog niet in werking getreden en de Regeling van de staatssecretaris van Financiën waarin het gebruik van eHerkenning is voorgeschreven is geen wet.

De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid om te voldoen aan de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte kosteloos dient te zijn. eHerkenning moet worden aangeschaft bij commerciële partijen. Een wettelijke basis voor deze betalingsverplichting ontbreekt. De rechtbank vindt niet van belang dat er een tijdelijke vergoedingsregeling voor de kosten van eHerkenning is.

Bron:Rechtbank Gelderland| jurisprudentie| ECLINLRBGEL2022394, AWB 21/1426| 14-02-2022

Extra betaling jonge landbouwers terecht afgewezen

Een landbouwer exploiteerde tot 2020 zijn landbouwbedrijf als eenmanszaak. In de jaren 2015 tot 2019 ontving hij jaarlijks de extra hectarebetaling voor jonge landbouwers, welke betaling maximaal vijf jaar wordt verstrekt aan een jonge landbouwer. Per 1 januari 2020 ging hij een vennootschap onder firma (VOF) aan met zijn echtgenote. In de Gecombineerde opgave 2020 verzocht de VOF opnieuw om de extra betaling voor jonge landbouwers, waarbij nu de echtgenote werd opgegeven als jonge landbouwer. RVO.nl wees de extra betaling echter af, waarna de VOF beroep instelde bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het College oordeelde dat het landbouwbedrijf zelf niet gewijzigd was bij de inbreng in de VOF. Wel was de rechtsvorm van het landbouwbedrijf gewijzigd. RVO.nl had om die reden het bedrijf dat thans gevoerd wordt onder de VOF niet als nieuw opgericht landbouwbedrijf aangemerkt, maar als een voortzetting van een bestaand bedrijf in een andere rechtsvorm. RVO.nl had onder meer erop gewezen dat alle eenheden van het bedrijf waren overgegaan, dat het bedrijf hetzelfde rekeningnummer had en dezelfde oprichtingsdatum. Het College was daarom met RVO.nl van oordeel dat geen sprake was van oprichting van een landbouwbedrijf door de VOF, maar van de voortzetting van het bestaande bedrijf van de landbouwer. Dat de VOF per 1 januari 2020 was ingeschreven in het handelsregister en een KvK-nummer had verkregen, en dat RVO.nl een nieuw relatienummer aan de VOF had toegekend, was onvoldoende om te oordelen dat – ondanks de hiervoor vermelde, ongewijzigde factoren – sprake was van oprichting van een landbouwbedrijf.

Nu de periode van vijf jaar na de oprichting van het bedrijf al was verlopen, heeft RVO.nl terecht de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2020 geweigerd.

Bron:College van Beroep voor het Bedrijfsleven| jurisprudentie| 23-02-2022

Rechtbank past arrest Hoge Raad over box 3 toe

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel van belastingheffing in box 3 in strijd is met het recht op het ongestoord genot van eigendom en met het discriminatieverbod. Onder verwijzing naar dit arrest heeft de rechtbank Noord Holland het beroep van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2017 gegrond verklaard. De rendementsgrondslag van € 872.796 bestond voor een bedrag van € 832.870 uit bank- en spaartegoeden, voor € 5.961 uit aandelen en obligaties en voor € 58.965 uit vorderingen. Het voordeel uit sparen en beleggen bedroeg € 38.853. De belasting in box 3 kwam uit op € 11.655. Het werkelijk behaalde rendement in 2017 bedroeg € 9.516.

De rechtbank heeft het voordeel uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2017 vastgesteld op het werkelijk behaalde rendement van € 9.516.

Bron:Rechtbank Noord-Holland| jurisprudentie| ECLINLRBNHO2022867, HAA 20/1920| 06-01-2022

Regeling NOW-6 gepubliceerd

De minister van SZW heeft de regeling NOW-6 gepubliceerd. Deze regeling biedt werkgevers ondersteuning in de loonkosten van het eerste kwartaal van 2022 wanneer zij worden geconfronteerd met een omzetverlies van 20% of meer. De maximale subsidie wordt bereikt bij een omzetverlies van 90%. Dit percentage geldt overigens ook met terugwerkende kracht voor de NOW-5. Het deel van de loonsom, dat vergoed wordt, bedraagt 85%. De loonsom mag in het subsidietijdvak maximaal 15% dalen zonder gevolgen voor de subsidie. Het in aanmerking te nemen loon van een werknemer bedraagt maximaal tweemaal het maximum dagloon. Ondernemers, die gebruik willen maken van de NOW-6, dienen uiterlijk 1 oktober 2021 te zijn gestart. Wel moet sprake zijn van ten minste één maand referentieomzet in de periode van juli tot en met oktober 2021.

Ten opzichte van de voorgaande NOW-regelingen is het begrip ‘overname’ uitgebreid met een zuivere aandelentransactie. Door deze wijziging kan ook in het geval van een zuivere aandelentransactie gebruik worden gemaakt van de startersmethodiek. Deze wijziging geldt ook voor de NOW-2 tot en met de NOW-5.

De forfaitaire opslag bedraagt 30% in plaats van 40%, zoals tot en met de NOW-5 het geval was. De verlaging van de forfaitaire opslag hangt samen met een verandering van de registratie van de loonsom in de polisadministratie van het UWV per 1 januari 2022.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid| besluit| Staatscourant 2022, Nr. 4032, 2022-0000005023| 10-02-2022